Philip Coggan is een journalist bij The Economist en daarvoor bij de Financial Times met tientallen jaren ervaring. Volgens hem is het gemakkelijk bij economie met de nadruk op inflatie en werkgelegenheid het grote plaatje te missen. De laatste 300 jaar hebben we een geweldige verandering gezien en de laatste decennia een enorme voortgaande welvaartsverbetering dankzij de bloei van de Chinese economie. Dit verhaal wordt volgens Coggan onvoldoende verteld en begrepen.
In deze meeslepende geschiedenis van economische groei wil Coggan echter bij het allereerste begin beginnen. Zo lezen we over de code van Hammurabi, waarin het eerste derivaat in de geschiedenis is vastgelegd.
Over de zwarte dood merkt de auteur op dat een vergelijkbare epidemie nu een tot anderhalf miljard slachtoffers zou eisen, wat de hem op het moment van schrijven onbekende corona-epidemie toch enigszins in perspectief plaats.
Het boek bevat voor deze eurocentrische lezer interessante inzichten. Zo was China in de vijftiende eeuw de machtigste staat op aarde en de schepen van de toenmalige admiraal Zheng He waren twintig keer groter dan de Santa Maria van Columbus. Opmerkelijk genoeg raakte China nadien in zichzelf gekeerd en gaf serieuze zeevaart op. Nieuw voor mij was ook dat de val van het Oost-Romeinse rijk (1453) een belangrijke prikkel creëerde voor Europeanen om een zeeweg naar de Oost te vinden omdat toenmalige handelsstromen voor enige tijd werden onderbroken.
Coggan gaat monocausale theorieën uit de weg over economische groei. Toch suggereert hij dat de relatief gemakkelijk winbare steenkool een belangrijke factor is geweest bij de Engelse voortrekkersrol in de industriële revolutie. De in meerdere opzichten goed gepositioneerde Nederlanders waren afhankelijk van turf, beschikten over een te kleine interne markt en hadden meer te lijden van de expansieve ambities van de Franse monarchie.
“More” is een serieus boek. Maar gelukkig laat de auteur zich een enkele keer verleiden tot milde ironie. Over de inmiddels ingeburgerde term ‘zijderoute’ merkt hij terecht op dat de meeste goederen waarschijnlijk over zee zijn getransporteerd.
Ook signaleert hij in verband met het Communistisch Manifest (1847) op dat de productie per werknemer tussen 1780 en 1840 in Groot-Brittannië inderdaad met 46% gestegen was, maar de reële lonen slechts 12%. In de 60 jaar na de theorievorming van Marx stegen Britse reële lonen daarentegen met 123%, beduidend meer dan de productie per werknemer met 90%.
In de epiloog merkt hij op het woord ‘neoliberalisme’ te hebben vermeden omdat deze term het terugtrekken van de staat lijkt te suggereren. Hiervan is tot dusver weinig sprake geweest ondanks de retoriek. In 2015 waren er echter maar twee landen van de 35 met een lager beslag van de overheid op de economie als percentage van het BBP dan 30%: Chili en Ierland. De druk om grotere overheidsuitgaven voor diensten zoals gezondheidszorg, onderwijs en pensioenen is zeer sterk en moeilijk te weerstaan.
Uiteraard heeft Coggan geen goed woord over voor de huidige trend naar Westers protectionisme. Een herhaling van het tijdvak 1914-45 dreigt. Het zou een verschrikkelijke ironie zijn als de Amerikanen en Europeanen wier economische vooruitgang na 1820 de wereld verbijsterde, deze les zouden vergeten.
“More” is een vlot leesbare, zeer goed gedocumenteerde geschiedenis van de economische groei met erg aardige statistieken: ideale vakantielectuur.
in VBA Journaal door Review door Léon Cornelissen, macro-econoom